“Terwijl ik in gedachten door het venster naar buiten keek, zag ik mijn vijfjarig zoontje over het houten tuinhek liggen. Hij was stout geweest, mocht dien middag niet de straat op en onderhield van daarboven op het hek een conversatie met de kinderen en de oudere dames die voorbij gingen.
Het woei herfstachtig; een paar vriendjes zwierden in een zeilwagen voorbij, en ik had meelij met hem, omdat ik de temptatie kon meevoelen. Even later klink uit de verte hoornmuziek en gezang van het Leger des Heils – en nu lag mijn zoontje niet meer op het hek: hij was verdwenen, met zijn onafscheidelijk step. Het dienstmeisje werd er op uitgestuurd om hem te zoeken… en ik schreef het eerste hoofdstuk van een boek dat over de romantische lotgevallen van Flipje handelt. Toen hij weer thuiskwam, was hij in mijn boek reeds ver van huis en zoekgeraakt. Ik herleefde zelf nog eens weer den tijd waarin Sinterklaas nog een heilige van onaangetast gezag is en Zwarte Piet de duistere belichaming van het Schuldbewustzijn. Ik herleefde een zomervacantie zooals ik ze als kind zelf doormaakte. Ik gaf Flipje vriendjes en vriendinnetjes, ik gaf hem het meisje waar zijn kleine hart reeds naar uitgaat; ik gaf hem een neefje, dat – sterker dan hij – hem telkens op hinderlijke wijze dit “sterker-zijn” laat voelen. Ik gaf hem als machtige beschermers zijn vader, Aagje, het nieuwe dienstmeisje, Toon den Groenteboer, Gerrit den slagersjongen; ik liet juffrouw Uyttenbroek vinnig op Flipjes ballen loeren, die nu en dan per ongeluk in haar tuin terechtkwamen.
Ik schiep ook een gevaar voor Flipjes vader: de verleidelijke mevrouw Harinxma, die in dezelfde straat woont en ditmaal was het Flipje, die zijn vader wist te beschermen.
Het boek dat uit dit alles ontstond is nauwelijks een roman, maar misschien kan het een glimlach schenken aan allen, die zich nog herinneren dat zij zelf eens klein waren en andere problemen, andere vreugden en andere smarten hadden.”