In 2002 begon Ger Groot in De Groene Amsterdammer een wekelijkse rubriek waarin hij verslag doet van zijn leven als lezer.
Meestal bespiegelend, soms fel, sarcastisch of ironisch laat Groot zijn gedachten gaan over wat hij als beroepslezer onder ogen krijgt. Zo ontdekt hij een beklemmend Dutroux-complex in de Vogelfängeraria van Mozarts Zauberflöte. In een gedicht van Leopold verbergt zich een vers van Achterberg dat pas tientallen jaren later zou worden geschreven. Een klein foutje op een boekomslag zet een meditatie in gang rond het vrouwelijk geslacht.
Het autobiografische is nooit ver weg. Hoe maakt een lezer zijn passie tot beroep? Hoe houdt hij zich staande in de stroom van boeken die dag in, dag uit bij hem wordt bezorgd? Maar ook: hoe geeft hij de ontroering een plaats die hem soms onder het lezen bevangt, zonder zijn taak als criticus te verzaken?'