Kazan, 1923. Na de Russische Revolutie en de Burgeroorlog woedt een immense, miljoenen levens eisende hongersnood in het uitgestrekte Wolgagebied. Dejev, een zachtaardige treincommandant, en Belaja, een strenge commissaris, hebben de opdracht vijfhonderd ondervoede weeskinderen te evacueren naar het welvarende zuiden. Tijdens de spannende, zes weken durende reis weet Dejev overvallen af te slaan, ziektes te overwinnen en steeds weer water, voedsel en brandstof te vinden.
Op ontroerende wijze wekt Guzel Jachina de arme weeskinderen tot leven, laat ze hun stemmen klinken. Haar roman is een ode aan de menselijkheid in onmenselijke tijden.