Een idylle tussen een Europeaan en een Balisch meisje vormt het hoofdmotief van deze roman, die omruist is door de branding van Bali's zuidkust. Er zijn blijde tropische morgens, maar ook benauwende nachten, waarin de gamelan klinkt en de Balier de demonen tracht te verdrijven, die zijn zielerust verstoren. Er zijn jakkerende toeristen die met hun auto's over het eiland razen, en kunstenaars die er hun schoonheidsdrang trachten te verwerkelijken; er zijn de inheemse bevolking, de arme vissers van het strand, de priesters en de vorst.
De diepere ondertoon van het boek is er een van weemoed en teleurstelling. Bali behoort aan de Balier en aan de Balische goden - wij, blanken, moeten ons niet verbeelden, dat wij er ons paradijs nog kunnen terugvinden. Dit ondervindt de jonge Hollandse schilder, die het verhaal vertelt; dit ondervindt zijn Oostenrijkse vriend, die zich in het hoofd gezet heeft om daar aan Bali's zuidkust geheel zonder hulp een zee-aquarium met een koraaltuin te bouwen; dit ondervinden de rijke Amerikaanse vrouwen, die er zich in Hollywoodse stijl een bungalow lieten neerzetten.
En Karti, een Balisch meisje, wordt mede dupe van deze vergissing ....