F(rits) B(ernard) Hotz (1922-2000) groeide op in een middenstandsmilieu; zijn vader was vertegenwoordiger voor een wijnkopershuis. In 1933 scheidden zijn ouders, wat veel indruk op hem maakte. Na de ambachtsschool volgde Hotz enkele jaren te Rotterdam met weinig succes een MTS-opleiding; daarna bezocht hij enige tijd in die stad de kunstacademie. In de loop van de oorlog moest hij onderduiken; hij las toen veel en ging fanatiek verder met zijn inmiddels opgevatte trombonestudie. Tijdens een verblijf in een sanatorium in Denemarken en de jaren van gedwongen bedrust daarna, zette hij zijn (vaak ook filosofische) lectuur voort.
Vanaf 1949 trad hij regelmatig op als jazzmusicus; ook werd hij in Den Haag muziekleraar. Hij speelde trombone bij groepen als de Dixieland Pipers de Canal Street Jazz Group, de New Orleans Seven en de Western Jazz Group en werkte mee aan het blad Rythme. In de jaren zestig ging hij ook werken op de bibliotheek van het blindeninstituut in Den Haag.
Hotz had al sinds zijn jeugd verhalen geschreven, maar debuteerde pas in 1975 op latere leeftijd met het verhaal De tramrace in het literaire blad Maatstaf. Aan dit tijdschrift is hij lang blijven meewerken, maar er is ook werk van hem opgenomen in Hollands Diep, Bzzlletin, De Gids en Tirade.
Zijn verhalenbundel Ernstvuurwerk werd in 1978 bekroond met de Bordewijkprijs van de Jan Campertstichting. In 1992 kreeg hij de Sjoerd Leikerprijs en in 1998 viel zijn gehele oeuvre de prestigieuze P.C. Hooftprijs ten deel die op zijn verzoek bij hem thuis werd uitgereikt. Hotz werd door critici en lezers geroemd om zijn authenticiteit en eigenzinnigheid. De verhalen kenmerken zich door een nauwgezette en karige schrijfstijl, een koele weemoed en een scherp oog voor het kleine in de mens. Vriend en collega Maarten 't Hart schreef in NRC Handelsblad over Hotz: "Voor hem was schrijven een vorm van vijlen en schrappen".
(Bron: Uitgeverij De Arbeiderspers)