Jij zou medelijden met me hebben, nietwaar? Ik ben eenzaam, platzak, verlamd en net achtentwintig. Maar ik knip met mijn vingers in je gezicht en met een zelfde arrogantie heb ik medelijden met jou. Ik heb medelijden met je rimpelloze geluk en de bewegingloze sereniteit van je geest. Ik prefereer mijn eigen kwelling. Ik ben stervende, maar jij bent al een lijk. Jij hebt nooit echt geleefd. Jouw lichaam is nooit geranseld totdat het tintelt van leven door een hopeloos verlangen om te beminnen, te weten, te handelen, te slagen.'
Zo richt W.N.P. Barbellion, die in 1919 op dertigjarige leeftijd overleed, zich tot de lezer. De dagboeken van Barbellion zijn wrang, groots, aangrijpend. Ze zijn ontsproten aan het brein van een man die door het leven getreiterd werd, een man wiens wanhopig vitalisme en grote ambities voortdurend door een slechte gezondheid gefnuikt werden. Zijn dagboek werd het levenswerk dat hij de wereld wilde nalaten.
Bruce Frederick Cummings, zoals Barbellion werkelijk heette, gaf al jong blijk van een fanatieke belangstelling voor de natuur, en het eerste deel van de dagboeken staat in het teken van deze passie. . Zijn Londense periode wordt gekenmerkt door een geleidelijk aftakelende gezondheid - hij lijdt aan een speciale, zeldzame vorm van multiple sclerose - en steeds grotere eenzaamheid. Hij zwerft door de straten, ligt ziek op zijn huurkamer en smacht naar vrouwelijk gezelschap. Uiteindelijk wordt zijn liefde voor Eleanor Benger beantwoord. Haar onvoorwaardelijke liefde staat centraal in het laatste deel van het dagboek. In een plaatsje vlak bij Londen slijt Barbellion zijn laatste levensdagen, tegen het einde bijna totaal verlamd.
* De jonge natuurvorser in deze journaalachtige herinneringen is zich op tragische wijze bewust van een tergend traag naderende dood die de snel geringer wordende genietingen van het leven op waanzinnig makende wijze intensiveert. - H. G. Wells