Op een zonnige namiddag in 1813 wandelen twee vrienden door een botanische tuin in Kunersdorf aan de Oder; het zijn Friedrich de la Motte Fouqué en Adelbert von Chamisso, Franse aristocraten die vanwege de Revolutie moesten emigreren. De zon werpt lange schaduwen, zodat die van de kleine Fouqué bijna net zo groot lijkt als die van de imposante Chamisso.
Deze vertelt in geuren en kleuren wat hem onlangs op reis is overkomen: hij is zijn hoed, tas, handschoenen, zakdoek en alles wat hij verder bij zich had kwijtgeraakt. 'Maar je hebt tenminste je schaduw nog,' merkt Fouqué op.
Later herinnert hij zich: 'Opeens zei Adelbert: ''Zeg, Fouqué, stel je voor dat ik jouw schaduw eens zou oprollen en meenemen, en dat je zonder schaduw naast me moest lopen?'' - We bleven allebei staan, en ons werd het zeer wonderlijk te moede.' Zo leidt Martin Michael Driessen zijn vertaling van Adelbert von Chamisso's Peter Schlemihls wundersame Geschichte in.
De parabel van de man die zijn schaduw verkocht aan de duivel, en later met zevenmijlslaarzen door de wereld gaat, werd al kort na verschijnen opgevat als een zelfportret: wie geen vaderland heeft, zoals de Fransman Chamisso die in Duitsland asiel had gevonden, kan geen schaduw werpen.
Peter Schlemihls wonderbaarlijke geschiedenis is een in prachtige taal vervatte parabel van ontheemdheid, Wanderlust en heimwee.