Het eerste deel van deze roman speelt zich af in het Nederlands-Indië van de jaren vlak voor de Japanse inval. Hoofdpersoon is de vijftienjarige HBS-er Elias Bakkers. Zijn vader is eigenaar van een antiquarische boekhandel. Deze is als volwassene naar Indië gekomen en begrijpt niets van de 'Javaanse ziel'. Zijn vrouw Laura, Elias' moeder, is in het land geboren. Zij is indolent en hun huwelijk is een sleur, hoewel ze dat zelf niet echt beseffen.
Talrijk zijn de bijfiguren: de huisvriend 'oom Bob', een Indo, charmant, intelligent en een tikje mysterieus ; vrienden en vriendinnen van Elias en zijn zusje Lottie, kennissen van hun ouders, inlandse bedienden. In de onderlinge verhoudingen komen allerlei spanningen naar voren en de sfeer van het koloniale Indië op zijn laatste benen, waarachter reeds de contouren van het nieuwe Indonesië opdoemen, is duidelijk voelbaar.
Op de Japanse bezetting en de verschrikkingen van de interneringskampen volgt een 'bevrijding' die voor de Nederlanders maar theoretisch is. Aan alle kanten worden ze belaagd. Elias en Albert krijgen enig inzicht in het Indonesisch nationalisme, maar persoonlijke geweldpleging, waaraan ook Lottie ten offer valt, maakt het hun voorlopig onmogelijk de nieuwe situatie te aanvaarden.
Elias, Albert en Laura leven verder in Nederland. Dertig jaar later keert Elias terug naar een Batavia dat nu Jakarta is geworden. Hij krijgt begrip voor het nieuwe land dat hij aantreft.