De mens is een ziener die onvermoede betekenis verlenen kan aan wat hij niet in de hand heeft. Daardoor kan hij zelfs zichzelf anders zien.
Onze christelijke religie is van verbeelding, overgeërfd van onze verre voorouders, die er hun kijk op de wereld in onderbrachten door hetzelfde (chaos en dood) anders te zien. Zo konden ze weer vooruit. Van verbeelding moet je geen waarheden maken, want dan kloppen de voorstellingen niet meer. Waarheden doen niets, je houdt ze er, als geloofsverplichting, op na, maar door de verhalen laat de verbeelding ons hetzelfde anders zien, en dat werkt. God hoeft niet een echt wezen te zijn, om toch betekenis te hebben.
Er is veel in onze religie waar we niets meer mee kunnen, omdat de verbeelding is uitgewerkt, de taal plat is geworden, de religieuze beelden clichés. Vandaar al dat zoeken naar nieuwe religiositeit.
Religie is door onszelf bedacht om te bezweren wat we niet baas kunnen. Er zit geen transcendentie in. Transcendentie is juist een ervaring die boven elke hogere macht uitgaat: de onvoorwaardelijke aanspraak die uitgaat van de mens die ons nodig heeft.