Ronnie O'Sullivan is sinds twee decennia de onbetwiste koning van het snooker spel. Hij is veel sneller dan alle anderen en kijkt erbij of hij de afwas aan het doen is. In belangrijke partijen speelt hij deadpan afwisselend met links en rechts, tot wanhoop van zijn tegenstanders. Oud-wereldkampioenen spreken over pure poëzie, over buitenaards talent. Maar alleen als hij er echt zin in heeft speelt de vijfvoudig wereldkampioen iedereen weg. Want hij is niet alleen gezegend met (te) veel talent, O'Sullivan is ook een grillige, mysterieuze figuur wiens lange carrière een aaneenschakeling is van relletjes. Hij speelde op zijn sokken als hij daar zin in had, liep middenin partijen weg, schold scheidsrechters uit en weigerde toen hij op het punt stond een maximumbreak te maken - het snookerequivalent van een hole in one - de laatste bal te spelen omdat hij de beloning voor die bijzonder prestatie te minnetjes vond. En dan was er nog die andere rode draad in zijn carrière; telkens weer beweert O'Sullivan dat hij ermee stopt, dat hij genoeg heeft van het spel, om vervolgens na een lange periode van inactiviteit - geplaagd door verslavingen en depressie - waarin niemand weet waar hij uithangt plotseling op te duiken en iedereen weg te spelen. Hans van Wetering, zelf hartstochtelijk fan, volgde O'Sullivan de afgelopen twee jaar en ging aan de vooravond van het laatste WK naar hem op zoek.