Communistische partijen in Midden- en Oost-Europa zagen met de komst van het Rode Leger in 1944-1945 hun kans schoon. Ze grepen binnen korte tijd de regeringsmacht, schakelden politieke tegenstanders uit en ontdeden het staatsapparaat van ongewenste elementen.
Maar wie waren precies die ongewenste elementen? Ontsloegen de communisten werkelijk al het oude personeel, zoals vaak wordt beweerd? Waar haalden zij dan zo snel nieuwe en geschikte mensen vandaan? Met andere woorden, was er wel echt sprake van een radicale personele breuk na 1945?
Liesbeth van de Grift zocht het antwoord op deze vragen in de communistische archieven in Berlijn en Boekarest. Ze laat in dit boek zien dat Duitse en Roemeense communisten politieke betrouwbaarheid van groot belang achtten, maar dat ze tegelijkertijd inzagen dat de inzet van voormalige fascisten en oude personeelsleden onmisbaar was. Alleen zo konden zij decommunistische machtsovername veiligstellen. De personele breuk na 1945 was dan ook lang niet zo totaal als vaak wordt gedacht.